Sonnetten 100 - 154 | |
---|---|
101 |
Waarom, Muze, verzaakt ge uw taak in zwijgen, verwaarloost schoonheid, waarheids aureool, die beide in mijn vriend tot het hoogste stijgen, wie ook uw drijfveer is, wat uw parool. Geef antwoord, Muze, en zeg mij wellicht: `Niets verguldt waarheid grootser dan mijn vriend; geen pen zo schoon die waarheid schoner dicht, maar best is best, niets dat de schoonheid dient', Past hem geen lof, dat gij u zwijgend houdt? Geen uitvlucht dus: gij hebt de macht alleen dat hij ver overleeft zijn graf van goud, dat men hem roemen zal door de eeuwen heen. Dus, Muze, werken: leer uit dit gedicht hoe te vereeuwigen dit fraai gezicht. |
102 |
Mijn leifde groeit steeds meer, al schijnt zij minder, zij wankelt niet, al draag ik haar niet uit; wat luid wordt aangeprezen hier en ginder is liefde waard zelfs nog geen rooie duit. Toen onze liefde als lente was, nog pril, heb ik haar welkomstzangen vaak gemaakt, als Philomeel, die slaat in vroeg april, maar later in het seizoen zijn rollen staakt. Niet dat het nu veel minder zomers is dan toen zij klaagde in de avondrust; nee, wild gezang bedrukt de duisternis, en het vuur bij te veel zoets raakt uitgeblust. Dus rem ik soms, als zij, mijn zangersdrang om u niet te vervelen met mijn zang. |
103 |
Helaas, wat armoe brengt mijn Muze voort, dat door de volheid die haar thema biedt dit kaal een groter waarde toebehoort dan dat het opgesmukt is in mijn lied. Verwijt mij niet dat ik niet grootser dicht! Kijk in uw spiegel, en zie daar het gelaat waarvoor mijn simpele dichtvermogen zwicht, en het ontluisterd en te schande staat. Als ik op hoop van beter u ontsier die schoonheid was, dan zondig ik in vlijt; geen ander doel, toch dient mijn dichterlier dan uit te zingen uw voortreffelijkheid. En meer, meer nog dan in mijn verzen prijkt, toont u uw spiegel als u daarin kijkt. |
104 |
Jou, zoete vriend, noem ik wel nimmer oud: van het ogenblik dat ik je kijken zag, straalt nog je schoonheid voort; drie winters koud ontmanen het woud drie maal zijn loofbeslag; drie lentes stralend werden herfstgeel en de seizoenen vliedden langs mij heen; aan juni's hitte viel april ten deel, terwijl u fris en groen bent als voorheen. Maar toch glijdt schoonheid langzaam van u af als ongemerkt de wijzer van het uur. En zo beweegt wat nu is als vooraf - al kan ik mij vergissen - , uw figuur. Als dat zo is, hoort, gij in moederschoot: voort uw geboort' was schoonheids zomer dood. |
105 |
Noem toch mijn liefde geen verafgoding en laat mijn lieve vriend geen afgod schijnen, daar ik hem immer prijs en wat ik zing voor één, van één is, langs dezelfde lijnen. Zoet is mijn lief vandaag, en morgen zoet, onwankelbaar is hij en wonderschoon: vandaar dat ik in verzen schrijven moet van één ding slechts en met een vast patroon. `Schoon, zoet, getrouw' is al wat men hier leest - `Schoon, zoet, getrouw' steeds wisselend verwoord; tot die veelzijdigheid spant zich mijn geest - en die drieëenheid brengt mijn veelheid voort. Schoon, zoet, getrouw vond men tot nu alleen, zij vonden nooit hun woonplaats in slechts één. |
106 |
Als de kroniek van een vergane tijd mij het edel zijn van mannen, vrouwen toont, zij schitterende verzen aan hen wijdt, met lof gestorven echtgenoten kroont, blijkt uit het beschrijven van elk zoet kanton, van hand, van voet, van lip, van oog, gezicht, hoe graag de pen die eertijds schrijven kon van uw verheven gratie had bericht. Zo betreft alle eerbetoon van toen meer onze tijd, wijst het vooruit op u; zij zagen enkel een vaag visioen, hun vers wist niet hoe het u beschrijven zou. Maar wij, voor wie het lot deez' tijd verkoos, wij zien het wonder, en staan sprakeloos. |
107 |
Geen eigen angst, noch de alvoorziende geest der wereld en zijn toekomstvisioen heeft greep op duur en tijd van het liefdefeest, dat voor het noodlot toch moet onderdoen. De wankele maan leeft na verduistering, voor de augur is het plechtig woord nu schijn, met zelfvertrouwen kroont zich weifeling, en vrede geeft olijven eeuwig zijn, Nu dauwt de tijd met balsemende kracht, leeft liefde jong; Dood legt zich voor mij neer; dit rijmpje leeft, ondanks zijn grote macht - over nietszeggend volk bralt hij als heer. Dit monument voor jou zal voortbestan, als graf, tiran en helm lang zijn vergaan. |
108 |
Al wat ik denken kan heb ik verwoord om jou mijn toegewijdheid te verklaren. Wat is er nieuw te melden, nooit gehoord, dat mijn gevoel voor jou kan openbaren? Niets, zoete vriend; en toch, als een gebed, prevel ik dagelijks het lied van weleer; Het aloud' `jij mijn, ik jouw' wordt voortgezet, geheiligd wordt jouw naam als de eerste keer. Zo ontstijgt de liefde, immer nieuw gekleed, eeuwig aanstof en pijn en eindigheid; zij kent geen rimpels, noch het avondleed, maar knecht tot page uitgeleefde Tijd, steeds nieuw verwekt, een niet afgaand refrein, waar zij naar tijd en vorm haast dood zou zijn. |
109 |
Verwijt mij nimmer onstandvastigheid, al scheen het vuur van verre wel wat zwak; van wat ik ben, ik slechts met moeite scheid, van jou, mijn hart, mijn wezens onderdak. Daar is mijn liefde thuis; zo ik heb gedwaald, keer ik te rechter tijd bij jou terug, niet als de tijd verlopen, maar gestaald, en was mijn grove fout met water vlug. Geloof toch nooit, al ben ik zwak van bloed, al brandt mijn constant een verzengend vuur, dat ik, verlatend het summum, al jouw goed, zo kon verloederen, tegen mijn natuur. Dit wijde universum is een gril, dat slechts om jou draait, roos; jij bent mijn spil. |
110 |
Helaas, het is waar, ik heb wat rondgestapt, ik heb voor gek gestaan voor iedereen, mijn geest besmeurd, het kostbaarste vertrapt; verliefd, viel ik in fouten van voorheen. Het is zeker waar: ik zag oprechtheid, deugd met een scheel oog, maar hemel, alsjeblieft, dit dwalen bracht mijn hart een nieuwe jeugd, en jij bleek op mijn pad mijn zoetste lief. Het is al voorbij - neem wat geen einde neemt, mijn lust en leven wek ik nimmermeer langs nieuwe wegen, wat mij steeds vervreemdt van jou, verliefde god, mijn enige heer. Druk me aan je hart, mijn een na hoogste goed, dat het zuiverste en het meest om allen bloedt. |
111 |
O, wens voor mij dat mij Fortuna laakt, godin, die schuldig is aan al mijn kwaad; ze heeft niets beters voor mij klaargemaakt dan het publiek dat mij goed leven laat. Zo krijgt mijn naam een teken ingebrand en wordt mijn wezen welhaast neergehaald tot waar het mee omgaat, als de wevershand; geef toch nieuw leven hem die heeft gefaald, dan drink ik als de willige patiënt edik tegen mijn woekerende pijn; geen scherpere bitterheid is mij bekend, geen dubbeler pijniging als medicijn. Geef mij toch, vriend, uw medelijdend hart, want daarin ligt genezing voor mijn smart. |
112 |
Uw liefde en diepe medelij bedekt waar achterklap mij mee getekend heeft; wat heeft goed kwaadspreken op mij effect, mits het wel en wee door u groen wordt, en leeft. U bent mijn heel de wereld, en ik wens slechts van uw tong te horen schande en roem; ik luister niet, ik ken geen ander mens, door wie ik mijn hart van staal te buigen noem. Zo diep is de afgrond waarin wordt gestoten wat anderen zeggen, dat mijn adderoor voor criticus en vleier is gesloten. Hier is de verontschuldiging daarvoor: U bent zozeer mijn drijfveer en mijn eind, dat mij de wereld verder dood toeschijnt. |
113 |
Weer op mijzelf, is het weemoed dat ik vind; het oog, dat mij gewoonlijk juist geleidt, verzaakt zijn functie en is half verblind, het schijnt te zien, maar toont slechts duisterheid; het geeft, immers, de geest de vormen niet van vogel, bloem, of ding waarop het rust; mijn brein ontgaat wat langs mijn ogen vliedt; ik neem slechts vluchtig waar, kijk onbewust. Al zag ik het lelijkst, of de zoetste pracht, het allergrootst' gedrocht, de liefste mond, de zee, de bergen, de dag of soms de nacht, kraai, duif, jij was het die er getekend stond. Zo, vol van u, niet meer verzadigbaar, neemt mijn geest wat mijn oog ziet niet voor waar. |
114 |
Drinkt soms mijn geest, met u gekroond als vriend, zich vol aan valse schijn, die koningsplaag? of noem ik mijn oog terecht goed en scherpziend; is het liefdes alchimie, zo is mijn vraag, dat het van monsters, chaos zonder orde, naar uw beeld maakt de zoetste cherubijnen, zo gauw ze in zijn stralen tot iets worden, en het allerslechtste het volmaakst doet schijnen? O, het is het eerste; ik zie het al verkeerd, en steeds drinkt zich mijn geest vol als een vorst; mijn oog weet goed wat hem de kele smeert, bereidt de drank waar hij het meest naar dorst. Is het vergif, dan is de zonde klein dat graag mijn oog de voorproever wil zijn. |
115 |
Het is al leugens wat mijn werk bevat zelfs waar er staat dat u de liefst was; toen immers kon ik niet bevroeden dat veel feller het vuur zou branden, later pas. Waar Tijd, die onophoudelijk toeslaat, geloften breekt en 's konings wet doorkruist, schoonheid doet tanen, plannen ijdel laat en weifelen doet wie eerst op rotsen huist, noemde ik, beducht voor de tiran, de tijd, u toen met recht mijn felste, zoetste zon, daar ik dit zag als enige zekerheid: de ontroering toen, niet om wat komen kon. Liefde is een kind; geen vers haar goed beschrijft, want iets is niet volgroeid dat groeien blijft. |
116 |
Laat mij niet bij een in-hecht verbonden paar beletsels dulden. Want geen liefde omving wie wankeling zelf maakt zeer wankelbaar, wie neigt tot gaan bij een verwijdering. O nee! Liefde is een baak die nimmer faalt, die storm trotseert, nooit van haar anker slaat; zij is de ster voor ieder schip dat dwaalt, wier hoogte, onpeilbaar, zich vlot nemen laat. Liefde tart tijd, al velt zijn sikkelslag in één streek schoonheid en de roze schijn. Liefde verandert niet met uur en dag, maar zij volhardt tot aan het laatste zijn. Is dit een dwaling, waar ik aan schuldig blijk, dan schreef ik nooit, was niemand liefde rijk. |
117 |
Leg mij ten laste mijn nalatigheid te lonen waarmee u mij overlaadt, het verwaarlozen van liefde toegewijd die mij verplicht van dag tot dageraad; het mij inlaten met ik weet niet wie, tijd, die u toekwam door uw hoge prijs, het steeds verder weggaan van uw sympathie, daar ik voor elke wind nieuw zeilen hijs; noteer mijn wildheid en mijn minnevlam, voeg bij bewijs wat u vermoedt aan kwaad, breng me in het schootsveld van uw toorn en gram, maar schiet niet op me in ontketende haat, want uit het appel blijkt dat ik weten wou hoe sterk uw liefde was, en hoe getrouw. |
118 |
Zoals om onze lust te scherpen wij de tong gaan prikkelen met een heet gerecht en bij wat kwalen schijnbaar heel nabij het purgeren zelf ons ziek te bedde legt, zo, vol en nooit verzadigd van uw zoet, graagde ik mij op de vetste straatkapoen, noemde, het gerieflijk leven ziek, nu goed de kwaal, al was daar nog geen noodzaak toen. Die schranderheid in liefde voor te zijn de pijn die nog niet was bracht zekere klachten; gezondheid werd verplicht tot medicijn; een heel slecht middel stond die staat te wachten. Dit is de les die ik hier onthouden wou: het middel velt wie zo ziek was van u. |
119 |
Ik dronk arcana van sirenetranen, alembiekdestillaat zo vuil als hel; ik dacht te winnen, maar mijn winst bleef tanen, ik gaf kommer hoop, en drukte hoop met kwel. Wat heb ik in mijn hart al niet verbruid waar dat zich meende in hoogste zaligheid. Wat puilden telkenmaal mijn ogen uit in de verdwazende uitzinnigheid. O weldaad van het kwaad! Nu zie ik pas echt hoe goed verbetert in een hels retort, dat liefde uiteengegaan, en bijgelegd schoner dan eerst, en sterker, groter wordt. Gelouterd, terug bij wie mij inhoud biedt, win ik hier driewerf meer dan wat ik liet. |
120 |
Uw harteloosheid komt mij nu goed uit en om de pijn toen haast voor mij fataal buig ik mij nu, waar ik het heb verbruid; ik ben niet hard, toch, als gehamerd staal. Want als mijn wangedrag u net zo stak als andersom, dan had u helse tijden. En ik, tiran, heb nooit op mijn gemak bezien hoe zwaar ik toen van u moest lijden. Had onze nacht van pijn mij toch gedreven tot wat ik wist: hoe hard steeds treft de smart, en had ik u, als u mij toen, gegeven de zoete balsem voor het getroffen hart. Maar dit tekort van u dient aangevuld: gelijke munt vereffent beider schuld. |
121 |
Het is beter slecht te zijn dan slecht te heten, als niets zijn enkel ergernis opwekt, en ons plezier ontneemt dat het geweten van anderen verwerpt, maar het onze dekt. Wat moet een ander, vals, met huichelend oog gaan strijkvoeten mijn speelzieke natuur; de pot verwijt mijn hooggespannen boog. wat mij bevalt kleineert hij tot minvuur. Nee, ik ben wat ik ben; wat ik misdreef slaat met zijn pijlen hem voor eigen hoofd' misschien ga ik wel recht en zit hij scheef; dat niemand zijn vuilpraten ooit gelooft - tenzij die boosheid waar is, wereldwijd: de mens vaart wel in zijn verdorvenheid. |
122 |
Jouw gift, je boek, staat in mijn geest gegrift vol woorden die ik mij immer heugen zal, en daarenboven leeft dit dor geschrift oneindig lang tot jaren zonder tal in geest en hart - tenminste voor de tijd dat de natuur hun geeft om te bestaan. Pas als elk deel aan de vergetelheid toevalt, zal jouw herinnering vergaan. Te groots was alles voor het omhullend blad; je liefde staffelen had voor mij geen zin, en dus kon ik wegschenken wat ik bezat, daar ik een beter beeld had binnenin. Als ik om jouw gedachte een boek begon, zou een teken zijn dat ik vergeten kon. |
123 |
Grijns niet, Tijd, dat ik korter leeft dan jij; jouw piramiden met herkregen kracht zijn geenszins nieuw, zijn geenszins vreemd voor mij: herbrouwsels zijn het van vergane pracht. Ons leven is kort en wij bewonderen graag wat jij ons aansmeert, als antiek voorhoudt; laat wat jij biedt toch zijn naar onze vraag, en dat we het eerder hoorden laat ons koud. Ik lach om jou, en lach om jouw annalen, het toen, het nu, en al wat daaruit spreekt, want wat wij zien klopt niet met jouw verhalen, die jouw voortdurend haasten bouwt en breekt. Dit is mijn eed, dit staat in eeuwigheid: ik blijf steeds trouw, ondanks je zeis, vriend Tijd. |
124 |
Ware mijn liefde een kind van toevalsdaad, zij was als fortuins bastaard rechteloos; zij kende slechts tijds liefde en tijds haat, een onkruid snel gewied, een mooie roos. Zij vond haar grondvest niet per accidens; zij buigt niet voor verwaand gesmaal, noch voelt geknecht misnoegen als een slag, intens, waarop dit ondermaanse zint en doelt. Geen politiek vreest zij, die ketterij, die woord houdt als de dagen zijn geteld. Mijn liefde staat oprecht voor wat ze zei, dezelfde in hitte en in stormgeweld. Daartoe getuigen tijds onnozele dwazen, bij dood bekeerd, bij leven misdaadbazen. |
125 |
Waarom toch zou ik baldakijnen dragen, een naam met eerbetoon ophouden gaan, een fundament geven ten eeuwigen dage, dat korter dan ruïnes blijft bestaan? Hoe zag ik niet wie huisde in pracht en praal veel, meer verliezen door te hoge pacht, eenvoud verwerpend voor parfums speciaal; arme rijkaard, wie zo opgaat in pracht? Aanvaard mijn blijk van onderdanigheid, en het offer dat goedgunstigheid je brengt; het kent geen list maar pure zuiverheid, dit zoenoffer dat mij verlossing schenkt. O louche tong, ga heen; geen achterdocht ziet ooit oprechtheid aan zichzelf verkocht. |
126 |
O schone jongeling, met in je macht Tijds grillig glas, het uur dat de sikkel wacht, die toont, naarmate jij bij het lopen groeit, hoe ik verval, en jij steeds grootser bloeit, wanneer de hoogste meesteres, natuur, bij het ouder zijn jou steeds geeft jeugdig vuur, is dit haar enig doel: zij brengt de tijd in diskrediet en doodt vergankelijkheid. Ze houdt je vast, jij, speelbal van haar lust; wees echter over het einde niet gerust: ze sluit haar boek, al heeft ze veel geduld: met jou vereffent zij haar laatste schuld. |
127 |
Wat zwart blonk zag men vroeger niet als knap, of, zoal bewonderd, heette het niet schoon; maar nu vormt bruin schoonheids nalatenschap, blond heet onecht, het wordt beschimpt met hoon. Want sinds men de natuur haar macht ontneemt en `Kunst' nu `Schoonheid' geeft met vals gezicht, is zoete schoonheid onbekend, ontheemd, wordt zij verguisd, zelfs van oneer beticht. Dus zijn mijn liefstes ogen zwart als raven, en ook het gelaat, en beide gaan in rouw - naar het schijnt - verworven schoonheid nu begraven, zwartmakend wat natuur vervalsen wou. Toch past die rouw zo schitterend bij hun leed, dat ieder zegt: ging schoonheid zo gekleed. |
128 |
Telkens als jij, mijn virginaal, muziek ontlokt aan het zalig hout, dat, neergaand, klinkt onder je zacht hand, en energiek het snarenspel tot harmonieën dwingt, benijd ik toets en dok die immer voort gaan het binnenste te kussen van je hand, en zo dat oogsten wat mijn lippen hoort, zodat uit ergernis hun vuur ontbrandt. Om zo'n beroering ruilden zij wat graag van aard en plaats met het golvend toetsenbord, waarlangs je vingers gaan, omhoog, omlaag, en dood hout zaliger dan lippen wordt. Als het vrijpostig hout zich zo laat gaan, gun het je vingers, bied mij lippen aan. |
129 |
Je ziel vergooid, beschaamd, ontredderd zijn, is lust ontbrand; maar de lust vóór de daad is vals, moordzuchtig, uit op bloed, venijn, wild, heftig, wreed, een gruwelijk onverlaat; amper genoten wordt zij weer veracht; onkenbaar nagestreefd, en na het bezit onkenbaar toch gehaat, als het aas dat wacht op prooi en hem dan tot razernij verhit - razend verlangend, en gebeten, ook; wild na het bezit, er bij, en in het zuchten, hoe zoet van smaak, en na de daad een spook; eerst vreugd, daarna een droom om te ontvluchten. Dit alles ik bekend; maar niemand mijdt het hemelpad dat hem ter helle leidt. |
130 |
Mijn liefste straalt veel minder dan de zon; háár lippenrood haalt het niet bij koraal; zwart draad groeit op haar hoofd, geen goudgalon; als sneeuw wit is, dan zijn haar borsten vaal. Ik kan wel rozen met zacht roze kleur; die is niet te vinden op haar wangen rond; parfums zijn vaak veel zoeter toch van geur dan wat er stromen komt vanuit haar mond. Ik hoor haar graag, en toch weet ik heel goed dat de muziek mij groter vreugd bereidt. Al heb ik nimmer een godin ontmoet: zij is heel gewoon, en mist verhevenheid. Het is geen vergelijk: mijn liefste is te hoog voor wie zij ook door bijslapen bedroog |
131 |
Jij bent zo'n dwingeland zoals je bent als wie door schoonheid wreed wordt en gemeen, want mijn verdwaasde hart - zo is jou bekend - noemt jou zijn kostbaarste en schoonste steen. Je weet er wordt gezegd dat jouw gezicht de kracht tot minnezuchten steeds ontbeert; dat waag ik niet te ontkennen voor een gericht, hoewel mijn hart niets dan de waarheid zweert. Als aanwijzing voor dat wat ik verklaar, wanneer jij voor mijn stoel en ogen staat, steunen wel duizend kreunen bij elkaar, betuigen zo dat ik zwart niet zie als kwaad. In niets dan in je daden ben jij zwart, dus maakt men, meen ik, ook zo dan je hart. |
132 |
Je zoete ogen zien vol medelij hoe mij jouw hart met minachting beklemt; ze dragen zwart en gaan in rouwkledij door al mijn leed tot deelneming gestemd. De zonnegloed door grauwende ochtendmist staat minder mooi aan de oostelijke kim, het licht van de avondster siert onbetwist het grijze westen met veel zwakkere schim dan glanzend zwart jouw rouwende ogen doet; laat ook je inborst dan gezegend zijn met rouw om mij want rouwen past je goed, en laat deemoed ook sieren zwart venijn; dan noem ik schoonheid zelve zwart voortaan en vuil van kleur al wie er zonder gaan. |
133 |
Vervloekt het hart dat mijn hart kreunen laat om wonden die het brengt mijn vriend en mij. Is het niet genoeg dat jij mij pijnigen gaat; dat niet mijn vriend een slavenslaaf nog zij. Je wreedheid voert mij van mijzelf vandaan, mijn vriend nam je als persoonlijk eigendom; en hij, ikzelf en jij zijn weggegaan, een drievoud kwelling die ik zo kruisen kom: kerker mijn hart in jouw harts citadel en geef mijn vriend mijn arme hart als wacht; wie je ook boeit, laat mijn hart zijn zijn cel, dan kun e daar niet uitoefenen je macht. Dat zul je toch: jij bent voor wie men zwicht, want jij boeit mij en al wat in mij ligt. |
134 |
Doordat ik hem hier aan jou overdraag, en ik mezelf stel onder jouw mandaat, geef ik mezelf te pand: wat ik van je vraag als wederdienst is hem, mijn toeverlaat; maar jij wilt niet: hij zal en mag niet gaan, zo gierig ben je voor dat zachte hart. Moet wie voor mij garant stond nu voortaan als ik gebonden zijn; ben jij zo hard? Wat schoonheid geeft grijp jij met volle hand, geen wil blijft voor je woeker onvervuld, jij legt beslag op hem, mijn onderpand, en zo verlies ik hem door eigen schuld. Ik verloor mijn vriend; nu heb je hem en mij; hij betaalt tol; maar toch ben ik niet vrij. |
135 |
Elk vrouwtje heeft een wil; jij hebt jouw wil, en wil nog meer, en wil hem meer dan meer; die hem ben ik, nooit aflatend, nooit stil, en zo doe ik mijn wil bij jou dit keer. O jij toch, waar lust welt, zo ruim, zo fijn. laat mij toch mijn wil bergen, even maar. Zal wil bij anderen juist welkom zijn en deze wil hem niet inwilligbaar? De zee, al water, is met regen blij, en voegt bij al de nathied overvloed; neem jij, zo vol van wil, de mijne er bij, wil meer, ontvang mijn wil zo zoet. Maak met een o oprechte vrijers stil, vind allen één, en in die één jouw wil. |
136 |
Zegt jouw ziel je dat ik te na je kom.] bezweer je blinde, want ik was jouw wil. hij kent hem reeds, laat hem dan wederom; vervul mijn zoete wil, dan ben ik stil. Wil wilt toch zo graag in je liefdeskluis. Wil die doos rijkelijk stoppen; kan ook mij; wie ruime inkomsten heeft, wel, in dat huis telt men bij veel één ding er niet meer bij. Tel mij dan ook niet mee, ik ben een prul, al ben ik een één die bij jouw conto hoort; en nummer mij als 'o' ; maar laat mijn nul jou wel een werk zijn dat je steeds bekoort. Bemin mijn naam, vind immer daar je spil, en dan houd jij van mij, want ik heet Will. |
137 |
O liefde, blinde dwaas, komt het door jou dat het oog wel schouwen kan en toch niets ziet, dat ik het beste als het slechtst beschouw - al weet ik best wat schoon is en wat niet? En zo ik scheel zie met gekleurde bril, als ik voor anker ga aan ieders rede, wat leg je dan mijn hart vast aan een spil die je uit lonken vals toch eerst zelf smeedde? Wat meent mijn hart zich thuis op eigen grond, als het weet dat het voor allen open ligt! Wat zeurt het oog dat het wel anders vond; om ongerept te maken dát gezicht? Wat waarheid is, zien oog en hart als fout: het is deze trouw, die hen steeds dwalend houdt. |
138 |
Als ik haar op haar woord vertrouwen moet, dan doe ik dat, al weet ik dat zij liegt, dat zij zal menen dat ik onopgevoed, onwetend ben, hoe dat men mij bedriegt; ik ben, zo lach ik, volgens haar nog jong -al weet ze dat mijn jaren zijn geteld-; ik ken de leugens echt wel van haar tong: zo wordt de waarheid wederzijds geveld. Waarom niet eerlijk toegegeven het bedrog? Waarom over mijn jarental gezwegen? Liefde is in schijn het best, dat weet men toch; wie oud bemint, komt leeftijd ongelegen. Zij is mijn gezel in leugens, en ik haar; zo vleien en bekennen wij elkaar. |
139 |
O, eis van mij toch geen rechtvaardiging dat jij mijn hart onthoudt goedgunstigheid; pijnig met woorden, miet met minachting, sla met mijn wapen, niet arglistigheid. Al is het een ander waar jouw hart naar smacht, laat toch bij mij je blik niet elders gaan; waarom met list gestreden als je macht te groot is voor mijn zwakte om te weerstaan. Ik schenk je dit excuus: 'Zij kent het kwaad waarmee haar blikken mij het hart doorboorden, en dus wendt zij ze af van mijn gelaat, opdat ze elders treffen gaan en moorden'. Maar, liefst, doe dat niet; ik - bijna dood - wil van jouw blikken de genadestoot. |
140 |
Wees even wijs als wreed, en pijnig niet met minachting mijn zwijgen, mijn geduld, dat pijn geen woorden geeft en mijn verdriet, dat om erbarmen roept, jou wordt onthuld. Het was beter toch, volg deze raad van mij: spreek, lief, van liefde al is zij uitgewoed, zoals de stervende, de dood nabij, steeds wordt gerustgesteld met: 'het gaat je goed'. Want zo ik in wanhoop al mijn zinnen laat en dwaasheid jou een goede naam ontrooft, dan wordt, in deze wereld vol met kwaad, mijn kwade tong door dwazen steeds geloofd. Maak mij niet gek, behoed jezelf voor smaad, wees recht van oog, hoe vreemd je hart ook gaat. |
141 |
Het zijn mijn ogen niet waarmee ik je min, want zij zien fouten duizendvoud bij jou; maar wat zij minachten verdwaast mijn zin, mijn hart verliest zich graag in blinde trouw. Zo is ook je tongval voor mijn oor een plaag, wordt fijne tast door jouw lusten geschokt, worden mijn smaak en ook mijn reuk niet graag tot zinnenfeest aan jouw zijde verlokt. Geen zintuig, noch mijn vijftal zinnen kan een hart weerhouden van zo vreemd te gaan, ontredderend het omhulsel van een man, hooghartigheid een slaafse onderdaan. De smart beschouw ik echter als zeer fijn, want zij die mij doet zondigen loont met pijn. |
142 |
Liefde is mijn zonde en jouw hoofddeugd is haat, haat om de liefde-zonde die ik bedreef; vergelijk mijn zondelast slechts met jouw staat dan ben ik het die onberispelijk leef. Als dat niet is, dan niet toch door jouw mond die het purper dat hem siert nog profaneert en net als ik liefheeft op valse grond, wat anderen in bed toekomt te graag begeert. O, mag ik jou beminnen als jij hen, naar wie jij lonkt zoals mijn blik jou kruist; O, zaai genade in je hart en ben zo vol ervan dat niemand je verguist. Zo jij die in je houdt, ze mij ontzegt, verwijst men, naar jouw voorbeeld, jou, terecht. |
143 |
Zoals een huisvrouw heel kloek reageert op het fladderend wegvluchten van kip of haan, haar kind neerzet en vliegensvlug probeert het ding te pakken dat maar niet blijft staan, terwijl het verwaarloosd kind met veel misbaar de rokken zoekt van haar die, doof en blind, slechts oog heeft voor de stoute scharrelaar en niet let op de smarten van haar kind, zo ren jij dat steeds na wat van je vlucht, en ik je kleuter, ik, naar jou op jacht; maar als je vangt waar je zozeer naar zucht, keer dan als moeder terug en kus me zacht. Zo wil ik dat je krijgen mag je Wil; jouw terugkeren maakt mijn luid schreien stil. |
144 |
Gelieven heb ik twee, wanhoop en vreugd, die als twee geesten mij steeds begeleiden; de goede engel is een man vol deugd, de kwade geest een van die bruine meiden. Om mij te judassen verleidt die del mijn betere engel van mijn zij vandaan: zij bracht mijn heilige graag tot de hel, biedt al haar vunze pracht zijn reinheid aan. En of mijn engel soms een duivel wordt? Ik weet niets direct; ik vermoed een avontuur: beiden zijn weg, elk zich in liefde stort, hij brandt zich vast bij het andere hellevuur. Nooit weet ik dit; het is al onzekerheid, tot ook mijn vriend aan Venus' pijnen lijdt. |
145 |
De mond, door liefde zelf gemaakt, verzuchtte een klank, die sprak; 'Ik haat' tot mij die immer naar haar haakt; maar, mij ziende in mijn droeve staat, kreeg zij plots meelij in haar hart, strafte haar tong, die altijd zoet was in haar oordeel, nimmer hard, en leerde haar de nieuwe groet: 'Ik haat', sprak zij en toen aan het eind wat volgde als een zoete dag komt na de nacht - ter hel' verdwijnt een duivel als bij toverslag - 'Ik haat', en wat zij vallen liet gaf mij weer leven, het was 'jou niet'. |
146 |
O ziel, o middelpunt van aardse stof, omgord door die rebelse overmacht, wat lijdt gij stil en staan Uw ogen dof, wat verft ge Uw uiterlijk met klaterpracht. Waarom - kortstondig slechts - zo veel besteed aan het huis dat langzaam toch vervallen zal. Het valt de worm ten deel, die straks zich vreet door Uw uitzinnigheid; zo is het meestal. Leef voort, mijn ziel, op wat Uw slaaf verslijt; zijn zwoegen geve Uw rijkdom fundament. Verhandel uurtjes tegen eeuwige tijd; wees zelf doorvoed, terwijl gij armoe kent. Verslind wie zich met stervelingen voedt; want bij zijn eind, is dood voorbij, voorgoed. |
147 |
Mijn liefde is als een koorts, met steeds verlang naar wat de liefde langer duren laat; de smarten zelf houden haar aan de gang, zij voedt de zieke al weet ze dat het schaadt. Het verstand, de heelmeester der liefdepijn, ontstemd dat ik me aan voorschriften niet houd, heeft mij verlaten, en zijn medicijn, verlagen, blijkt mijn einde, welbeschouwd. Nu rede mij niet helpt, ben ik reddeloos, zonder ooit rust, uitzinnig en verdwaasd, al wat ik denk en zeg is dwaas en loos, ver van de waarheid en compleet ernaast: van jou zag ik slechts schittering, schoonheid, pracht, die zwart is als de hel, donker als nacht. |
148 |
Wat heeft de liefde met mijn blik gedaan, dat hij de werkelijkheid geweld aan doet! Of niet? Waar is het verstand dan heengegaan dat fout beoordeelt wat ik klaar zie en goed? Als waar mijn oog op rust juist schoonheid heeft, wat wil men dat ontkennen tot mijn schâ; zo niet, dan is de les die liefde geeft: stel 's werelds wijsheid boven het blinde 'Ja'. Maar hoe kan liefdes oog de waarheid zien, dat zo door tranen, waken wordt gekweld. Dat ik word misleid is dus niet vreemd misschien, want zelfs de zon ziet pas na een wolkenveld. O sluwe Min! Jij houdt mij tranend blind, opdat het oog jou niet vol fouten vindt. |
149 |
Hoe kun jij, wreedaard, dit geen liefde heten, als ik, tegen mijzelf, jouw zijde kies? Denk ik dan niet aan jou, als ik, vergeten, om jou bewust me in tirannie verlies? Wie haat jou waar ik toch mee ben bevriend? Wie keur jij af wiens mouwen ik steeds strijk? Als jij neerbuigend doet word ik bediend met eigen wraak waaronder ik zelf bezwijk. Wat matig ik mijzelf de vrijheid aan je niet te willen dienen als je slaaf, als het beste in mij steeds achter je wil staan, je blikken volgt, met volle overgaaf. Maar, liefste, haat me toch; dat jij bemint wie kunnen zien, ik weet het; ik ben blind. |
150 |
Aan welke macht ontleen jij het vermogen mijn hart te doen beheersen door gebrek, om leugens mij te doen zien in mijn ogen, zweren dat ik in de dag geen licht ontdek? Wat is het in je dat jij krom maakt recht, dat in het doortraptste van al wat jij doet je zoveel kracht en vakbekwaamheid legt, dat mij jouw kwaad beter voorkomt dan goed? Hoe komt het dat ik jou meer liefde geef naarmate ik meer reden zie tot haat; al min ik wie de liefde vaak bedreef, ontzeg mij niet wat je anderen ook toestaat. Als jouw onwaardigheid mij liefde baart, dan ben ik des te meer jouw liefde waard. |
151 |
Liefde is te jong, zij is gewetenloos: want het is de liefde die het geweten baart. Leid mij dus niet, bedriegster, tot gekoos zodat jij al mijn zonden evenaart. Want als je mij verleidt, laat eerbaarheid het leidsel los, en zet de zinnen vrij. Mijn ziel laat dan mijn lijf ten liefdesstrijd zich het zwaard aangorden; pijlsnel staat hij bij het horen van je naam, wijst naar zijn buit, zijn zegeprijs. Zo tomeloos van tucht is hij steeds graag je dienaar, put zich uit, komt op voor jou, neigt zich wanneer jij zucht. Wie noemt er dit gebrek aan eer, moraal, dat ik voor mijn geliefde rijs en daal. |
152 |
In min met jou breek ik opnieuw mijn eed, maar jij schond tweemaal het mij gegeven woord, - jouw daad brak echt en wat je aan trouw beleed - zwoer nieuwe haat na liefde, nieuw bekoord. Wat klaag ik jou om dubbele meineed aan zo ik er twintig spreek? Ik lieg het meest; mijn eden kun jij nimmer toch weerstaan; - al mijn oprechtheid voor jou is geweest. Mijn eed stak diep jouw liefde en, bovendien, jouw openheid en constant vrolijk zijn, ik wilde blind zijn om jouw licht te zien, liet ogen tegenspreken valse schijn. Ik zwoer jou schoon: welk een meinedig oog dat waarheid, openheid zo vuil bedroog. |
153 |
Cupido viel in slaap eens naast zijn toorts; Diana's volgster kwam dat goed van pas en stak zijn liefde ontbrandend vuur vol koorts in het koude vocht van een nabije plas, en dat werd door dit heilig liefdevuur stevig verhit - en eeuwig brandt het voort -; het kookte en gloeide, en tot op dit uur wordt elke, vreemdste kwaal erin gesmoord. Bij het oog van mijn geliefde opgepookt bracht hij zijn toorts nu even aan mijn hart. Toen spoedde ik mij, zo hevig opgestookt, snel naar het bad; ik was ziek en ook verward, maar het hielp mij niet; wat Cupido bewoog baat mij: mijn liefstes hete 'ja' en 'ooch'. |
154 |
De liefde-god legde eens in zijn slaap zijn toorts terzij die de harten steeds ontbrandt; nieuwsgierig kwamen toen rondom die knaap wat preutse nimfen staan, en aan de hand nam toen de allerzedigste de vlam die legioenen harten had verhit; zo werd de generaal van liefde lam, en dolf door maagdenhand het onderspit. De ontbrande toorts bluste zij in een bron dichtbij, en die werd daardoor eeuwig heet, een bad waar elk genezing vinden kon van koortsen; ik, die mijn liefstes wens voldeed, kwam daar om te herrijzen, en dus blijkt dat liefde niet voor waterwarmte wijkt. |